• Eerlijke inschatting
  • Enkel ervaren verkeersstrafrechtadvocaten
  • Snelle werkwijze
  • Voordeligste tarief

Beoordelingskader rijden na ongeldig verklaard rijbewijs of tijdens ontzegging rijbevoegd (art. 9 WVW)

Het rijden tijdens de ontzegging van de rijbevoegdheid en nadat het rijbewijs ongeldig is verklaard of nadat de geldigheid van het rijbewijs is geschorst, is uiteraard niet toegestaan. Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld in artikel 9 WVW. In de kern komt het beoordelingskader erop neer dat vastgesteld moet worden of er inderdaad een ontzegging van de rijbevoegdheid geldt van wel dat het rijbewijs ongeldig is verklaard, en dat de verdachte dit ook wist, dan wel redelijkerwijze kon vermoeden.

Strafbaar gestelde gedragingen in art. 9 WVW

In artikel 9 WVW worden de volgende gedragingen strafbaar gesteld:
  • rijden tijdens een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen (hieronder valt ook de juridische bestuurder);
  • rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs;
  • rijden nadat het rijbewijs van rechtswege ongeldig is geworden op grond van artikel 123b WVW 1994;
  • rijden terwijl de overgifte van het rijbewijs is gevorderd;
  • rijden met een ingevorderd of ingehouden rijbewijs;
  • rijden met een geschorst rijbewijs;
  • rijden nadat de inlevering van het rijbewijs is gevorderd dan wel het rijbewijs is ingenomen op grond van de Wet Mulder;
  • Een tot deelname aan het alcoholslotprogramma verplichte bestuurder van een personenauto rijdt zonder dat deze auto is voorzien van een alcoholslot;
  • Een tot deelname aan het alcoholslotprogramma verplichte bestuurder van een personenauto rijdt in een auto waarvan het kenteken aan hem is gekoppeld, terwijl de auto is voorzien van een niet-werkend alcoholslot;
  • Een tot deelname aan het alcoholslotprogramma verplichte bestuurder van een personenauto rijdt in een auto waarvan het kenteken niet aan hem is gekoppeld, doch die wel is voorzien van een alcoholslot;
  • Een tot deelname aan het alcoholslotprogramma verplichte bestuurder van een personenauto rijdt in een auto waarvan het kenteken aan hem is gekoppeld, en die is voorzien van een werkend alcoholslot, terwijl een ander dan de bestuurder heeft geblazen in het alcoholslot.
> Meer informatie over de strafbare gedragingen

Bekendmaking besluit CBR

Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden (HR 9 juli 2019 ECLI:NL:HR:2019:1146).

Geen ander rijbewijs

In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.(HR 9 juli 2019 ECLI:NL:HR:2019:1146).

Wetenschap

In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval Zo heeft het verweer dat de verdachte niet bewust was van het ingevorderd zijn van zijn rijbewijs geleid tot een afwezigheid van alle schuld (HR 8 juni 2010, NJ 2010, 342). Hetzelfde geldt voor de bewustheid met de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs door het CBR. De aangetekende brief die het CBR had toegestuurd, was als "niet afgehaald" retour gekomen, en wat er met de per gewone post verstuurde brief was gebeurd. is onbekend. Aldus kon niet worden vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van de schorsing van de geldigheid (HR 25 januari 2011, VR 2011, 109). Zie ook: LJN: BK6140, Hoge Raad, 9 maart 2010 HR: "Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld kan uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot schorsing van het rijbewijs van de verdachte per gewone brief aan diens GBA-adres is verzonden en niet retour is gekomen, niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed." Zie voorts: HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:886: "Uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief aan deze is verzonden en niet retour is gekomen bij het CBR, kan niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Die gevolgtrekking kan daaraan ook niet worden verbonden in samenhang met hetgeen het Hof blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering voor het overige in aanmerking heeft genomen." Hetzelfde blijkt uit de aan de Hoge Raad voorgelegde zaken waarin de ongeldigverklaring van het rijbewijs is gevolgd op het niet (voldoende) meewerken aan een EMA, terwijl de verdachte van de oplegging van die EMA op de hoogte blijkt te zijn geweest. Zo was er een zaak waarin de aan de verdachte aangetekend verzonden brief aangaande het besluit tot ongeldigverklaring retour kwam met de mededeling dat de brief niet was afgehaald. De verdachte gaf ter terechtzitting zelf aan een brief over de oplegging van de EMA te hebben ontvangen, waarin stond dat het CBR bij het uitblijven van de betaling voor de EMA binnen tien weken over zou gaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het hof overwoog dat tegen dat besluit namens de verdachte bezwaar was ingediend, waarvan geen schorsende werking uitgaat. Het op die omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard was volgens de Hoge Raad echter onvoldoende met redenen omkleed. (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8246, NJ 2012/321) Ook het meerdere keren veroordeeld zijn geweest van de verdachte wegens rijden tijdens ongeldigverklaring van het rijbewijs kan op zichzelf niet voldoende gewicht in de schaal leggen om het bewijs van een vorm van wetenschap van de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan te nemen (HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3703, HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:259, HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:991 en HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2064) Niet zonder meer kan worden aangenomen dat iemand die een straf moet ondergaan op de hoogte is voor welk(e) feit(en) die straf is opgelegd. Veroordeelden plegen – zo leert de ervaring – bepaald niet steeds te beschikken over een dergelijk geordend leven en een zo goed overzicht. In een andere zaak waarin die bekendheid een mogelijke rol zou kunnen spelen, hield het oordeel van het hof in cassatie evenmin stand. Het ging daar om een verdachte die bij zijn staandehouding op 18 oktober 2013 verklaarde dat hij zes maanden rijontzegging had gehad, welke ruim acht maanden eerder reeds had moeten aflopen. Hij had zijn rijbewijs echter niet teruggekregen. Blijkens de gegevens van het CBR hield de ongeldigverklaring van het rijbewijs verband met deelname aan het ASP, waarover de verdachte blijkens het in het dossier gevoegde besluit van 18 september 2012 op de hoogte gebracht zou moeten zijn. Mede gelet op de omstandigheid dat de bewijsvoering in verband met het voornoemde besluit niets inhield waaruit kan worden afgeleid dat dit besluit aan de verdachte is toegezonden en door hem is ontvangen, oordeelde de Hoge Raad dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen was omkleed (HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2587). N.B. Nog meer praktijkvoorbeelden:
  • aangetekende verstuurd hebben van brief door het CBR is niet voldoende (ECLI:NL:PHR:2022:780)
  • 6 eerdere veroordeling voor rijden zonder rijbewijs is niet voldoende voor wetenschap ongeldigverklaring (ECLI:NL:HR:2022:1193)
Verweren bij rijden tijdens ongeldig verklaard rijbewijs of ontzegging van de rijbevoegdheid

Vrijspraak ondanks bekentenis

In HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146 had de verdachte verklaard "ik zit daar fout in'. Evenwel eist de Hoge Raad dan nog dat uit de bewijsvoering volgt dat
  • dat het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte aan de verdachte is bekendgemaakt en op het moment van het tenlastegelegde van kracht was. V
  • dat uit de bewijsvoering blijkt dat aan de verdachte na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen ander rijbewijs is afgegeven.
  • en dat uit de bewijsvoering zelf volgt dat de verdachte "wist" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
De Hoge Raad benadrukt hierbij uitdrukkelijk dat anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, de weergegeven verklaring van de verdachte (i"k zit daar fout in)"en de omstandigheid dat het CBR het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte heeft genomen, daartoe niet voldoende. In een andere zaak stond de verdachte terecht voor het tweemaal rijden zonder geldig rijbewijs. Ten aanzien van het latere feit op 24 februari 2016 verklaarde de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij toentertijd wist dat zijn rijbewijs ongeldig was. Die wetenschap werd ten aanzien van het eerdere feit op 4 september 2014 echter betwist. Bij zijn staandehouding voor dat feit had hij als volgt verklaard: “Ik heb de cursus gedaan moet alleen rijbewijs nog ophalen”. Het ten tijde van die staandehouding niet tot zijn beschikking hebben van het rijbewijs werd in dat geval bevestigd door een brief van het CBR, die aangetekend en niet-aangetekend naar hem is verzonden en welke brieven blijkens een aantekening in het dossier niet retour zijn gekomen. Anders dan het hof meende, kon de bij de staandehouding afgelegde verklaring volgens de Hoge Raad niet het sluitstuk vormen voor het bewijs van de wetenschap van de verdachte (HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2063),. Opgemerkt moet worden dat het in deze ging zaak om “weten”. Ook onvoldoende voor dit weten was volgens de Hoge Raad de omstandigheid dat – naast het niet retour komen van het aangetekend verzonden besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte – een verbalisant had waargenomen dat de verdachte en zijn vriendin bij het tegemoetkomend passeren van het politievoertuig waarin die verbalisant zat, wisselden van zitplaats, waarna de vriendin van de verdachte verder reed. (HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:886). Ook "'ik moet werken' is onvoldoende bewijs (HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3115)

Betekening rijontzegging

Voor de tenuitvoerlegging van de rijontzegging is vereist dat deze aan de verdachte wordt betekend (artikel 180 WVW). Gaat de verdachte daarna toch rijden, dan moet komen vast te staan dat de rijontzegging ook daadwerkelijk liep. ZIe bijv. https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2019:268: Daarvan uitgaande heeft het hof niet inzichtelijk gemaakt op welke bewijsgronden moet worden aangenomen dat het tenlastegelegde feit is begaan gedurende de ontzegging van de rijbevoegdheid. Met name ontbreekt informatie – bijvoorbeeld uit het Centraal Rijbewijzenregister – waaraan kan worden ontleend van wanneer tot wanneer die ontzegging precies heeft gelopen
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden