• Eerlijke inschatting
  • Enkel ervaren verkeersstrafrechtadvocaten
  • Snelle werkwijze
  • Voordeligste tarief

Invordering buitenlands rijbewijs

Op grond van artikel 164, eerste lid, WVW 1994 kunnen niet alleen Nederlandse rijbewijzen, maar ook buitenlandse rijbewijzen en – in voorkomend geval – internationale rijbewijzen worden ingevorderd. Een internationaal rijbewijs is slechts een officiële vertaling van het daaraan ten grondslag liggende buitenlandse rijbewijs en kan daarom nooit afzonderlijk van dat buitenlandse rijbewijs worden ingevorderd.

Indien een rijbewijs verplicht moet worden ingevorderd op grond van artikel 164, tweede lid, WVW 1994, dient deze invordering ook plaats te vinden als de verdachte houder is van een buitenlands rijbewijs. Hetzelfde geldt indien er grond bestaat om het rijbewijs in te vorderen op grond van artikel 164, derde lid, WVW 1994. Er mag in dit opzicht dus geen onderscheid worden gemaakt tussen houders van Nederlandse rijbewijzen en houders van buitenlandse rijbewijzen. Op deze wijze wordt voorkomen dat houders van Nederlandse rijbewijzen ongelijk worden behandeld ten opzichte van houders van buitenlandse rijbewijzen. Het is dus nadrukkelijk niet de bedoeling dat in deze gevallen aan houders van buitenlandse rijbewijzen een schikking wordt aangeboden. Het buitenlandse rijbewijs dient door de politie te worden ingevorderd en naar het OM te worden gestuurd.

HR: invordering en inhouding buitenlands rijbewijs toegestaan

Dit wordt bevestigd door de uitspraak HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3077 waarin de Hoge Raad nog eens heeft bevestigd dat de inhouding van een buitenlands rijbewijs is toegestaan, ook als de verdachte niet in Nederland woonachtig is. Artikel 180 WVW dat bepaalt dat een ontzegging van de rijbevoegdheid niet aan de niet in Nederland woonachtige houder van een buitenlands rijbewijs opgelegd kan worden geldt alleen voor zover het rijbewijs niet is ingevorderd en ingehouden, of dat het rijbewijs al aan de verdachte is teruggegeven.

In voormelde uitspraak overwoog de Hoge Raad:

"De bestreden beschikking is gegeven naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994, strekkende tot teruggave van een ingevorderd en vervolgens ingehouden rijbewijs. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan de klager bevolen. Daartoe heeft zij - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"Klager is op 22 juli 2014 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wegenverkeerswet). Vervolgens heeft klager geweigerd gevolg te geven aan een bevel tot medewerking aan een ademanalyse. Daarnaast heeft klager geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een bevel zich aan een bloed- of urineonderzoek te onderwerpen. Op grond daarvan is tegen klager op 22 juli 2014 te Panningen proces-verbaal opgemaakt ter zake verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet en artikel 163, tweede en zesde lid, van de Wegenverkeerswet, gepleegd op de A67 ter hoogte van Maasbree op 22 juli 2014.
Op 22 juli 2014 is op grond daarvan het rijbewijs van klager ingevorderd.
Op 23 juli 2014 heeft de officier van justitie beslist dat het rijbewijs uiterlijk tot 17 juli 2015 kan worden ingehouden.
Op grond van artikel 164, eerste lid WVW 1994 (hierna te noemen: de WVW) is een bestuurder verplicht tot overgifte van het aan hem afgegeven rijbewijs als dat door een daartoe door de wet aangewezen opsporingsambtenaar van hem wordt gevorderd. Uit de tekst van deze bepaling blijkt dat onder bestuurder niet alleen wordt verstaan de bestuurder met een Nederlands rijbewijs maar ook de bestuurder met een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en de bestuurder met een internationaal rijbewijs.
(...)
Gelet op de tekst van het eerste en het zesde lid van artikel 164 van de WVW lijkt een voor de hand liggende conclusie dat niet alleen de invordering maar ook de inhouding van een rijbewijs dat is afgegeven door een buitenlandse autoriteit is toegestaan. In die optiek zou het rijbewijs van klager dan terecht zijn ingevorderd en ingehouden.
Deze conclusie lijkt echter minder evident na lezing van het achtste lid van artikel 180 van de WVW. Deze bepaling ziet niet op de invordering en inhouding van het rijbewijs maar op de ontzegging van de rijbevoegdheid. De eerste leden van dit artikel roepen geen twijfels op over de juistheid van de hiervoor getrokken conclusie. Evenals in het eerste lid van artikel 164 WVW wordt ook hier vermeld dat bepalingen betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid ook gelden voor de houder van een door het bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs (hierna te noemen: een buitenlands rijbewijs). Ook aan deze laatste bestuurder moet een schrijven worden uitgereikt, als het vonnis van de rechter waarbij een onvoorwaardelijke ontzegging is opgelegd onherroepelijk is geworden (lid drie). Verder is ook deze bestuurder verplicht het rijbewijs in te leveren (lid vier), moet het rijbewijs na het verstrijken van de termijn van ontzegging aan hem worden teruggegeven (lid vijf) en heeft het niet-inleveren van het rijbewijs voor hem verlenging van de termijn dat hem de rijbevoegdheid is ontzegd ten gevolge (lid zes). Ook hier lijkt duidelijk dat de bepalingen betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid die voor de bestuurder met een Nederlands rijbewijs gelden ook integraal van toepassing zijn op iedere bestuurder met een buitenlands rijbewijs. Uit de laatste woorden van het achtste lid van dit artikel blijkt echter dat deze conclusie niet juist is.
Artikel 180, lid 8 WVW luidt als volgt:
"Voor de toepassing van het derde, vierde, vijfde en zesde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is."
Kortom: een bestuurder zoals klager, die in het buitenland woont en in het bezit is van een buitenlands rijbewijs, is niet verplicht om - als hem een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid wordt opgelegd - zijn rijbewijs in te leveren. Hieruit vloeit voort dat hij zijn rijbewijs, als dat ingehouden is, dient terug te krijgen. Dit roept de vraag op of, en zo ja welke, consequenties deze bepaling heeft voor de inhouding van het rijbewijs. Op grond van deze bepaling lijkt niet zonder meer logisch dat de Nederlandse Staat het rijbewijs terug moet geven als de rechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid heeft uitgesproken maar die verplichting niet heeft zolang de zaak niet aan een rechter is voorgelegd.
In de literatuur (Verkeersrecht 2000, pagina 2;
Y. Bayens en J. Simmelink) wordt hierover opgemerkt dat aan de in het buitenland wonende bestuurder met een buitenlands rijbewijs het rijbewijs, als dat is ingenomen, moet worden teruggegeven wanneer hij het land verlaat.
De rechtbank heeft onderzocht of de parlementaire geschiedenis op dit punt mogelijk duidelijkheid biedt.
Artikel 180 WVW maakt van meet af aan deel uit van het wetsvoorstel dat uiteindelijk heeft geleid tot de WVW 1994. Het artikel is meermalen gewijzigd maar de woorden: "waarvan de houder in Nederland woonachtig is" zijn niet veranderd.
Uit de stukken van de Eerste Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 24 112, 239 C blijkt dat deze woorden zijn terug te voeren op het territorialiteitsbeginsel, welk beginsel in dit geval tot gevolg heeft dat een door een lidstaat opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid uitsluitend geldt voor het grondgebied van de lidstaat waar de ontzegging is opgelegd.
Tijdens de parlementaire behandeling voorafgaand aan de invoering Wegenverkeerswet 1994 werd de invordering en de inhouding onderscheiden van de door de rechter op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid. De invordering en inhouding zijn, aldus de memorie van toelichting betreffende de Wegenverkeerswet 1994, veiligheidsmaatregelen voor ernstige gevallen waarin onmiddellijk optreden geboden is en voor bestuurders die in ernstige mate tekort zijn geschoten in hun plicht de geldende verkeersregels na te leven (MvT, no. 22 030, nr. 3, pag. 50)
In de memorie van toelichting betreffende wetsvoorstel 22 030 bij Wegenverkeerswet 1994, (1990/1991) wordt ten aanzien van artikel 155 wegenverkeerswet (thans: 164 Wegenverkeerswet) opgemerkt dat in het eerste lid van dat artikel de mogelijkheid is geopend om ook buitenlandse rijbewijzen in te vorderen.
Verder bevat deze memorie de volgende passage:
"Er zal nog worden bezien of er behoefte bestaat aan een bijzondere regeling voor de teruggave van het rijbewijs aan bestuurders die inmiddels het land hebben verlaten. Voor het overige zal de algemene regeling, naar het lijkt, onverkort toepassing kunnen vinden op buitenlandse bestuurders."
Deze zin lijkt er op te wijzen dat de wetgever zich destijds heeft gerealiseerd dat het rijbewijs moet worden teruggegeven aan bestuurders die het land hebben verlaten.
Gezien de internationale aspecten van de onderhavige zaak heeft de rechtbank ook onderzocht wat er op dit punt in Europees verband geregeld is.
Binnen de EEG wordt het als onwenselijk ervaren dat de bestuurder die in een andere lidstaat dan waar hij woont de rijbevoegdheid wordt ontzegd daarvan in eigen land, hierna te noemen "de woonstaat", niets merkt. Om dit te voorkomen hebben de lidstaten een overeenkomst getekend. Deze overeenkomst, de "overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid", is echter niet geratificeerd. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats heeft de afgelopen jaren een snel en eenvoudig raadpleegbaar Europees registratiesysteem van sancties betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid ontbroken. In de tweede plaats vormt de bestaande verscheidenheid aan sanctiemodaliteiten in de verschillende lidstaten met betrekking tot de rijbevoegdheid een obstakel.
De overeenkomst voorziet erin dat de lidstaat waar het besluit tot ontzegging is genomen, van de opgelegde ontzegging kennis geeft aan de lidstaat waar de persoon tegen wie het besluit tot ontzegging is genomen, zijn gewone verblijfplaats heeft. De lidstaat van verblijf is verplicht aan het in de staat van overtreding genomen besluit tot ontzegging uitvoering te geven.
De Europese Unie heeft ter bevordering van de verkeersveiligheid drie opeenvolgende rijbewijsrichtlijnen vastgesteld. Met ingang van 19 januari 2013 is de derde rijbewijsrichtlijn van kracht.
In de tweede en derde richtlijn wordt - beknopt weergegeven - in de eerste plaats als hoofdregel geformuleerd dat het een lidstaat vrij staat om voor haar eigen inwoners regels op te stellen met betrekking tot het rijbewijs. Deze vrijheid heeft een lidstaat ook als deze inwoner een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs heeft (artikel acht, leden twee en vier van de tweede rijbewijsrichtlijn). Verdergaande bevoegdheden geeft deze richtlijn niet. Met name wordt niet besproken of een inhouding van het rijbewijs in "het buitenland" door de "woonstaat" moet worden erkend. Ook in de derde bewijsrichtlijn vloeien de voorgestelde maatregelen voort uit het territorialiteitsbeginsel.
Op grond van de hiervoor vermelde hoofdregel van de tweede en derde rijbewijsrichtlijn kan in ieder geval worden geconcludeerd dat het rijbewijs terecht van klager is ingevorderd omdat klager zich toen op Nederlands grondgebied bevond.
Naar het oordeel van de rechtbank staat pas vast dat een bestuurder het land heeft verlaten als dat ook daadwerkelijk is gebeurd en is de politie niet verplicht om bij aanhouding uit te gaan van de informatie die de bestuurder hierover geeft zodat de politie meer mogelijkheden heeft dan het opleggen van een rijverbod voor de duur van 24 uur.
Noch de parlementaire geschiedenis noch de Europese regelgeving en jurisprudentie geven een antwoord op de vraag of het rijbewijs van een bestuurder, die niet in het land woont waar zijn rijbewijs is ingehouden, dient te worden teruggegeven. Duidelijk is dat het ongewenst wordt geacht dat een bestuurder die in het "buitenland" een verkeersovertreding pleegt in eigen land de dans kan ontspringen. Dit heeft weliswaar tot het voornemen om maatregelen te treffen geleid, zoals verwoord in de "overeenkomst" en de rijbewijsrichtlijnen, maar nog niet tot regelgeving op dat punt.
Door het inhouden van zijn rijbewijs in Nederland wordt de rijbevoegdheid van klager in Letland derhalve niet beperkt. De inhouding maakt het hem echter wel onmogelijk om in eigen land zijn rijbewijs te tonen als dat van hem wordt gevorderd. Opvallend blijft dat de Nederlandse wet voorschrijft om het rijbewijs terug te geven, nadat de rechter een onherroepelijk vonnis heeft gewezen waarin een onvoorwaardelijke ontzegging is opgelegd, terwijl een buitenlandse bestuurder maar liefst tot 6 maanden op teruggave van zijn rijbewijs moet wachten als de officier van justitie tot inhouding heeft besloten. Dat de inhouding van het rijbewijs een veiligheidsmaatregel is, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders omdat iemand die in het buitenland woont op het moment dat de officier van justitie tot inhouding van het rijbewijs besluit - welke moment veelal ruim een week na de invordering ligt - in het algemeen verondersteld mag worden Nederland te hebben verlaten.
De rechtbank heeft zich afgevraagd welke consequentie aan deze constatering moet worden verbonden. In de Nederlandse wetgeving is het tijdelijk ontnemen van de rijbevoegdheid op grond van artikel 164 WVW onlosmakelijk verbonden met het door de Staat onder zich houden van het rijbewijs. In de parlementaire geschiedenis wordt hierover het volgende opgemerkt:
Het verbod motorrijtuigen te besturen blijft van kracht tot het rijbewijs aan hem is teruggegeven. Het betreft hier een bijkomende voorwaarde met een puur feitelijk karakter. Dit voorkomt discussies over de duur en de reden van de inhouding of eventuele complicaties bij de teruggave van het rijbewijs. Zolang de betrokkene zijn rijbewijs niet heeft teruggekregen, zal hij zich dus aan dit verbod moeten houden, (Kamerstukken II, 1987-1988, 20 591, nr. 3, pag. 10 en 11)
Een verplichting om een buitenlands rijbewijs aan een in het buitenland wonende bestuurder terug te geven, betekent derhalve dat bij deze categorie bestuurders de rijbevoegdheid niet tijdelijk kan worden afgenomen zonder tussenkomst van de rechter. Dit kan buitengewoon onwenselijk zijn als een bestuurder frequent aan het verkeer in Nederland deelneemt doordat hij in een van de buurlanden, België of Duitsland, woont maar in Nederland werkt terwijl de verkeersveiligheid er bij gebaat zou zijn dat hij voorlopig niet aan het verkeer deelneemt.
Ook voor deze groep bestuurders geldt echter dat zij in het land waar zij wonen, indien daarom gevraagd wordt, hun rijbewijs moeten kunnen tonen. In de tweede rijbewijsrichtlijn is uitdrukkelijk bepaald dat ook deze categorie als "buitenlander" moet worden aangemerkt.
Artikel 12 van de tweede rijbewijsrichtlijn luidt als volgt:
"voor de toepassing wordt onder "gewone verblijfplaats" verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minst 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke belangen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont."
De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats dan zijn persoonlijke bindingen heeft en daardoor afwisselend op verschillende plaatsen in twee of meer lidstaten verblijft, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats als zijn persoonlijke bindingen te bevinden, op voorwaarde dat hij op geregelde tijden terugkeert.
Op grond van deze bepaling lijkt het derhalve niet gerechtvaardigd om ten aanzien van deze laatste categorie buitenlanders een uitzondering te maken. In de literatuur worden de begrippen "het land verlaten" en "woonplaats in het buitenland" door elkaar gebruikt. Het begrip "het land verlaten" lijkt op het eerste gezicht ruimte te bieden om de hier genoemde groep mogelijk anders te behandelen. Uit de hiervoor vermelde betekenis van "gewone verblijfplaats" en het feit dat artikel 180, lid 8 WVW over "woonplaats" spreekt, vloeit naar het oordeel van de rechtbank echter voort dat die ruimte ontbreekt.
Samenvattend:
- op grond van artikel 180 lid 8 WVW dient aan bestuurders die in het buitenland wonen het rijbewijs te worden teruggeven nadat de rechter bij onherroepelijk vonnis een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft opgelegd;
- in artikel 164 WVW, volgens welke bepaling de officier van justitie tot inhouding kan beslissen, ontbreekt een regeling omtrent de teruggave van het rijbewijs;
- de parlementaire geschiedenis maakt melding van het feit dat mogelijk nog een regeling moet worden getroffen voor de teruggave van het rijbewijs;
- de Europese lidstaten hebben de overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid nimmer geratificeerd;
- de derde rijbewijsrichtlijn kent evenals de daaraan voorafgaande tweede rijbewijsrichtlijn een lidstaat alleen bevoegdheden toe om regels met betrekking tot het rijbewijs te stellen ten aanzien van de eigen inwoners; beide richtlijnen gaan uit van het territorialiteitsbeginsel.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het rijbewijs van een in het buitenland wonende bestuurder aan deze bestuurder dient te worden teruggegeven als hij in het buitenland woont. De rechtbank acht dit een ongewenste maar onvermijdbare consequentie.
Mogelijk is deze ongelijke behandeling van inwonende en buitenlandse verkeersovertreders echter van korte duur. Met ingang van 19 januari 2013 is de derde rijbewijsrichtlijn van kracht die tot doel heeft om dit verschil te voorkomen. Enkele jaren eerder, in 2004, heeft de Europese Commissie al een actieprogramma opgesteld (2004/345/EG, Pb L 111/75) en daarin overwogen dat de bevordering van de verkeersveiligheid om maatregelen vraagt die "doeltreffend, evenredig en afschrikkend" zijn, waarbij onder meer moet worden voorzien in de mogelijkheid van opschorting of intrekking van het rijbewijs.
De derde rijbewijsrichtlijn neemt een van de beletsels om de "overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid" te ratificeren, te weten het ontbreken van een snel en eenvoudig raadpleegbaar Europees registratiesysteem, weg. Daartoe bevat de richtlijn twee instrumenten. Het eerste instrument maakt het mogelijk om de eigenaar van het voertuig waarmee in een andere lidstaat een verkeersovertreding is begaan, vast te stellen. Met het oog op deze identificatie voorziet de richtlijn in een systeem van informatie-uitwisseling tussen de lidstaten van de EU. Dit systeem houdt in dat de lidstaat waarin het voertuig is geregistreerd aan de lidstaat waar de overtreding is begaan gegevens omtrent het voertuig en de kentekenhouder verstrekt. Het hierbij aansluitende tweede instrument is een voorziening voor het verstrekken van informatie over de overtreding aan de buitenlandse kentekenhouder door de autoriteiten van de lidstaat waar de overtreding is begaan.
De Europese Commissie heeft geadviseerd dat de lidstaat waar de overtreding is gepleegd, vervolgens aan de autoriteiten van de lidstaat waar het voertuig is ingeschreven kan verzoeken passende maatregelen tegen de overtreder te nemen. De autoriteiten van de Lidstaat waar het voertuig is ingeschreven, dienen vervolgens de autoriteiten van de Staat waar de overtreding is begaan in kennis te stellen van het gevolg dat zij aan het verzoek hebben gegeven.
Als aan deze adviezen door regelgeving worden tenuitvoergelegd, valt te verwachten dat de in deze zaak spelende problematiek tot een oplossing zal worden gebracht. Tot die tijd zal het ingevorderde "buitenlandse "rijbewijs van een in het buitenland wonend bestuurder echter moeten worden teruggegeven.
Op grond van het vorenstaande zal het klaagschrift gegrond worden verklaard. De rechtbank komt derhalve niet toe aan toetsing van het klaagschrift aan de hand van de in artikel 164 WVW vermelde criteria."
3.3.
Uit het samenstel van de onder 2.1 weergegeven bepalingen van art. 164 WVW 1994 volgt dat buitenlandse rijbewijzen kunnen worden ingevorderd en ingehouden in de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld is daarbij niet vereist dat de houder van het rijbewijs in Nederland woonachtig is.

3.4.
Daaraan doet niet af dat in de gevallen waarin art. 180, vierde lid, WVW 1994 toepasselijk is, op grond van art. 180, achtste lid, WVW 1994 de verplichting om het rijbewijs in te leveren niet geldt indien de houder van het buitenlandse rijbewijs niet in Nederland woonachtig is. Art. 180, vierde lid, WVW 1994 is immers alleen van toepassing indien het rijbewijs ten tijde van de tenuitvoerlegging van de ontzegging van de rijbevoegdheid (nog) niet is ingevorderd dan wel (na invordering) is teruggegeven. De bepaling ziet derhalve op andere gevallen dan gevallen als het onderhavige waarin het rijbewijs meteen na aanhouding van de verdachte is ingevorderd en nadien is ingehouden."

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden